Matthijs had
een vraag over de scherptediepte en het scherpteverloop. Wanneer ervaren we iets nog als scherp en wanneer ervaren we dit als onscherp. Deze materie is aardig beschreven in
een artikel van Cambridge in Colour. Voor de liefhebbers: het artikel is wel in het Engels. Alles draait om de cirkel of confusion (verstrooiingscirkel).
De volgende uitleg over verstrooiingscirkel heb ik gehaald van
Wikipedia, waarbij ik de tekst soms wat heb aangevuld om het duidelijker te krijgen en ook heb aangevuld met een plaatje uit het artikel van Cambridge in Colour.
De verstrooingscirkel van een punt van een gefotografeerd object, is de weergave van dat punt als cirkelschijf op de gevoelige plaat (zoals een film of een beeldsensor). Bij perfecte apparatuur en perfecte scherpstelling op basis van de afstand is dit in principe een punt. Als echter punten op verschillende afstanden samen op één foto komen kan deze scherpte maar voor één afstand bereikt worden (het punt waarop wordt scherpgesteld, het focuspunt). Punten op kortere en langere afstanden worden cirkelschijven. In het figuur hieronder: Alleen het grijze punt zal scherp worden weergegeven, de blauwe en paarse punt die respectievelijk verder en dichterbij van de lens/camera liggen zullen onscherp worden weergegeven.

De scherptediepte is het gebied (in de voorwerpsruimte) waarbinnen de verstrooiingscirkels niet groter zijn dan de toelaatbare onscherpte. In de kleinbeeldfotografie wordt daarbij uitgegaan van een maximale diameter van de verstrooiingscirkels van 0,03 mm. Voor andere formaten (waaronder ook digitale camera’s) moet deze waarde worden gedeeld door de crop-factor van dat formaat.
Wanneer de diafragmaopening wordt verkleind, zal de lichtkegel veel 'spitser' binnenvallen. De cirkels (verstrooiingscirkels) worden dan ook kleiner en dus scherper afgebakend. Om nu te bepalen wat door mensen als scherp wordt beschouwd, zijn er afspraken gemaakt die er voor het kleinbeeldformaat op neerkomen dat „scherp” overeenkomt met een verstrooiingscirkel met een diameter kleiner dan 0,03 mm.
De scherptediepte is dus het hele gebied (niet alleen op het vlak waarop is scherpgesteld, maar ook het gebied ervoor en erachter) in de voorwerpsruimte waarvan de verstrooiingscirkels in de beeldruimte kleiner zijn dan 0,03 mm. Het scherptevlak ligt overigens niet precies midden in dit gebied; de scherpte van het gebied vóór het scherpstelvlak is kleiner dan het gebied erachter. Bij de zogenaamde hyperfocale afstand loopt het scherptegebied achter het scherpstelpunt door tot in het oneindige.
Voorwerpen die dichter bij of verder weg liggen dan het scherptevlak, worden dan onscherp weergegeven. De scherptediepte kan worden vergroot (zodat het gebied dat scherp wordt afgebeeld zich uitbreidt) door een diafragma in te stellen dat het gebruikte lensoppervlak verkleint. Naast het diafragma zijn de afstand tot het scherpstelpunt en de brandpuntsafstand van de lens de factoren die de scherptediepte bepalen:
- Hoe groter de brandpuntsafstand, hoe kleiner de scherptediepte.
- Hoe kleiner het diafragma (dus hoe hoger het diafragmagetal of F-getal), hoe groter de scherptediepte.
- Hoe kleiner het opnameformaat (denk aan compact digitale camera's), hoe groter de scherptediepte.